"Trekarbeid"
In het begin van de 17e eeuw kwamen er al arbeiders ("Hollandgänger")   uit Noord-West Duitsland naar Kennemerland. Het ging hier o.a. om de    maaiers en hooiers, de "hannekemaaiers" die in het hoogseizoen   (juni-augustus) naar de Noordhollandse weidegebieden trokken om het gras   te maaien (dat gebeurde tot het laatste kwart van de 19e eeuw nog   uitsluitend met de zeis (van der Poel, 1986).
Na de dertigjarige oorlog in 1648 nam in Duitsland de bevolking snel   toe. In Lippe (Westfalen) bijv. van 25.595 in 1648 tot 36.329 in 1685   (Lucassen, 1984). De bevolkingsgroei leidde tot een sterke toename van   de bezitloze plattelandsbevolking, die uit hun kleine pachtbedrijf   onvoldoende inkomen konden halen. Zeker als er in een gezin zonen waren   van boven de 15 kon het aantrekkelijk voor hen zijn om weg te gaan. Ze   konden op deze manier sparen voor een huwelijk in de toekomst. De lonen   in de kuststrook van Holland waren omstreeks 1800 het drievoudige van   die in Westfalewn (Kroon-van Helden 1998), daardoor kon een trekarbeider   in korte tijd eenderde van zijn jaarinkomen verdienen. Zeker als hij   voldoende proviand meenam. En dat was meestal het geval. Dat blijkt uit   de beschrijving die Lucassen (1984) gaf: ..."De reis vormde voor de   trekarbeider een van zijn grootste kosten. Zoveel mogelijk reisde men   per schip. Daardoor waren er drie vaste vaarroutes. Via een daarvan kwam   het gros der arbeiders, 10.000 of meer, soms wel 30.000. Men nam zoveel   mogelijk proviand mee, om dat niet in het dure Holland te hoeven kopen.   In Lingen stak men de Ems over, aanvankelijk met een veerpont, later   via een brug. Vervolgens trok men via de Bentheimse plaatsen Neuenhaus   en Uelsen naar de Nederlandse grens bij Vennebrugge. Meestal ging men   naar Hardenberg in Overijssel. Iedereen probeerde daar zijn bagage aan   voerlieden of Vechtschippers mee te geven om zo snel mogelijk het   laatste stuk af te leggen. Daarna gingen ze linea recta richting   Zuiderzee via de zogenaamde Hessenweg ten noorden van Dalfsen en Ommen   en juist ten Zuiden van het Hoogveen. Voor de tocht over de Zuiderzee   was Hasselt het gunstigst gelegen en de stad had verschillende   kontrakten met het Amsterdamse schippersgilde afgesloten om deze   overtocht te monopoliseren. De zeereis zal vaak geen plezier geweest   zijn: met 100 of meer en alle bagage in een schip dat op andere tijden   van het jaar vee vervoerde via Zwarstsluis en Genemuiden voer men het   Zwolse Diep uit en daarmee de zee op en na een overtocht van een dag   zette men in Amsterdam bij de Oude Brug voet aan wal. Deze reizen zijn   onveranderd in de periode 17e eeuw tot omstreeks het midden van de 19e   eeuw...... (blz 55 e.v.)". Voor de periode tussen 1700 en 1871 lopen schattingen uiteen van 20.000 tot 40.000 "Hollandgänger" jaarlijks!
 

